De pijn sloeg in als een bliksemschicht, een brute, verblindende flits die mijn borst in tweeën spleet. Ik hapte naar adem, mijn ogen vlogen open in een hard, steriel wit licht dat mijn schedel deed bonzen in het ritme van het hectische gepiep van een apparaat dat ik niet kon zien. Waar was ik? De kamer draaide in misselijkmakende, trage cirkels. Witte muren, nog meer piepende apparaten en een web van doorzichtige plastic buizen die als woekerende klimplanten uit mijn armen kronkelden. Ik probeerde rechtop te zitten, maar mijn lichaam schreeuwde het uit, een koor van pijn uit spieren waarvan ik niet wist dat ik ze had. Er was iets mis. Verschrikkelijk mis. Mijn borst voelde alsof iemand hem met een koevoet had opengebroken en vervolgens slordig weer had dichtgeniet. Door het dunne, vernederend openvallende ziekenhuisjasje heen voelde ik de dikke, strakke lagen verband om mijn romp gewikkeld.
‘Meneer Thompson, u bent wakker.’ Een vrouw in een witte jas verscheen naast mijn bed, haar gestalte werd steeds scherper. Ze had vriendelijke, intelligente ogen achter haar bril met metalen montuur. ‘Ik ben dokter Carter, uw cardioloog. Hoe voelt u zich?’
‘Alsof ik door een vrachtwagen ben aangereden,’ bracht ik eruit, mijn stem een hese, rauwe fluistering. Mijn keel brandde, was rauw en geschaafd. ‘Wat… wat is er met me gebeurd?’
Ze controleerde iets op de monitor naast mijn bed, haar uitdrukking kalm en professioneel terwijl ze de cijfers en lijnen bestudeerde die voor mij niets betekenden. « U heeft twee dagen geleden een spoedhartoperatie ondergaan, meneer Thompson. Een drievoudige bypass. Uw hart heeft tijdens de ingreep zevenenveertig seconden stilgestaan. »
Zevenenveertig seconden. De woorden galmden na in de immense, lege ruimte van mijn geest als stenen die in een diepe, donkere put waren gegooid. Zevenenveertig seconden. Ik was dood.
‘Technisch gezien wel,’ zei ze, alsof ze mijn gedachten kon lezen. Ze drukte haar koele vingers tegen mijn pols en telde mijn hartslag. ‘Maar we hebben u teruggebracht. Het komt helemaal goed, meneer Thompson. De operatie was een volledig succes. We verwachten dat u ongeveer twee weken in het ziekenhuis moet blijven om te herstellen, waarna u geleidelijk aan uw normale activiteiten kunt hervatten.’
Twee weken. Ik keek weer eens rond in de steriele, onpersoonlijke kamer. Door een klein raam zag ik een glimp van de grijze skyline van Dallas onder een bewolkte januarilucht. Er stonden geen bloemen op het nachtkastje. Geen beterschapskaartjes. Geen felgekleurde ballonnen. Geen enkel teken dat iemand in de buitenwereld wist, of zich erom bekommerde, dat ik hier was. Een verpleegster met een warme glimlach en zachte handen kwam binnen en controleerde het infuus in mijn linkerarm. Maar haar vriendelijkheid was professioneel, onderdeel van haar werk. Het was geen familie.
Na een reeks cognitieve vragen om mijn hersenfuncties te testen – welk jaar is het? 2025. Welke maand? Januari – vertrok dokter Carter, en ik was alleen met de apparaten en hun eindeloze, ritmische gepiep. Met trillende, voorzichtige hand reikte ik naar het nachtkastje waar een verpleegster mijn persoonlijke spullen had neergelegd. Mijn vingers vonden mijn telefoon.
Het scherm lichtte op en toonde tientallen meldingen. Nieuwsberichten, spammails, een herinnering van de apotheek om een recept te vernieuwen dat ik niet meer nodig had. Ik scrolde er snel langs, mijn duim bewoog met een wanhopige urgentie over het scherm, op zoek naar iets anders. Een bericht van mijn vrouw, Susan. Een gemiste oproep van mijn zoon, Scott. Iets.
Er was niets.
Ik opende onze familiegroepschat. Het laatste bericht was van drie weken geleden, van Susan, een kleinzielige klacht over het feit dat de supermarkt haar favoriete merk Griekse yoghurt niet meer had. Daarvoor een bericht van Scott, waarin hij vroeg of ik hem een paar honderd dollar kon lenen voor autoreparaties. Ik scrolde omhoog, door maanden van soortgelijke eenzijdige gesprekken: hun behoeften, hun klachten, hun verzoeken. Geen enkel bericht over mijn operatie. Geen gemiste oproep met de vraag of hun man en vader, de man die zich vijfenveertig jaar lang voor hen had uitgesloofd, nog leefde of was overleden.
Ik legde de telefoon neer, mijn vingers trilden, en staarde naar de akoestische plafondtegels boven mijn bed. Zevenenveertig seconden dood, en blijkbaar had niemand in mijn familie gemerkt dat ik weg was.
De ontsmettingsgeur in de ziekenkamer riep een stortvloed aan herinneringen op die ik jarenlang actief had proberen te vermijden. Het was subtiel begonnen, dit langzame, sluipende verraad van mijn eigen lichaam. In de zomer van 2020 was ik in de tuin van ons huis in Arlington bezig mijn tomatenplanten te ondersteunen in de drukkende hitte van Texas. Plotseling voelde ik een beklemmend gevoel op mijn borst, als een dikke, ijzeren band die zich om mijn ribben klemde. Ik had me vastgeklampt aan de schuttingpaal, mijn knokkels wit van de spanning, tot het gevoel verdween. Ik hield mezelf voor dat het gewoon de hitte was, dat ik meer water moest drinken.