De nacht dat mijn wereld instortte, rook het vaag naar lavendelwasmiddel en verbrande toast. Mijn moeder had nog een late snack voor zichzelf gemaakt, en het brood was te lang in de broodrooster gebleven, waardoor de randjes zwart waren geworden. Die geur vermengde zich met de scherpte van haar woorden, woorden die me nooit meer zullen verlaten: ‘Als je die baby wilt houden, kun je hier niet blijven. Ik wil hem niet.’
Ik was zeventien en hield mijn adem in om niet in tranen uit te barsten. Mijn vader stond in de deuropening, met zijn armen over elkaar, zijn stilte wreder dan de woede van mijn moeder. Hij keek me niet aan, en dat deed het meeste pijn. In zijn ogen zag ik schaamte, teleurstelling en iets wat op walging leek.
Instinctief bedekte mijn hand de lichte bolling van mijn buik. Ik was pas vier maanden zwanger, mijn buik was nauwelijks zichtbaar, maar genoeg om mijn geheim niet langer te kunnen verbergen onder wijde truien. Ik was doodsbang geweest om het ze te vertellen, maar een klein deel van mij had gehoopt dat ze milder zouden worden, dat ze zouden onthouden dat ik nog steeds hun dochter was. Ik had het mis.
Die nacht, omdat ik nergens anders heen kon, pakte ik een reistas in met de belangrijkste spullen: kleren, mijn tandenborstel, mijn schoolboeken en de echofoto die ik in een notitieboekje bewaarde. Mijn ouders hielden me niet tegen toen ik de deur uitliep. Mijn moeder draaide zich om; mijn vader stak een sigaret op de veranda, zijn gezicht strak als steen. De deur klikte achter me dicht, en plotseling was ik niet langer hun kind.
Urenlang zwierf ik door de stille straten van ons kleine stadje. De lucht was koel, de lantaarnpalen wierpen lange schaduwen op de stoep. Elke stap die ik zette voelde zwaarder. Waar moest ik heen? De ouders van mijn beste vriendin waren streng en religieus; ze zouden me nooit verwelkomen. De jongen die verantwoordelijk was – mijn toenmalige vriend – was al verdwenen toen ik hem het nieuws vertelde. ‘Ik ben er nog niet klaar voor om vader te worden’, had hij gezegd, alsof ik er wel klaar voor was om moeder te worden.
Tegen middernacht belandde ik in het park. Ik ging op een bankje zitten, mijn tas stevig vastgeklemd, mijn maag samengetrokken van angst en honger. De nacht viel en ik besefte dat ik me nog nooit zo alleen had gevoeld.
En toen gebeurde er iets heel vreemds.
Een figuur verscheen aan het einde van het pad, die zich met een verrassende energie voortbewoog voor iemand die duidelijk de zeventig gepasseerd was. Ze droeg een lange paarse jas, verschillende handschoenen – een rode en een groene – en een sjaal die drie keer om haar nek was gewikkeld. Een hoed met brede rand bedekte haar hoofd, hoewel plukjes zilvergrijs haar in krullen uitstaken. Ze duwde een klein karretje voort, versierd met stickers en bungelende snuisterijen die rinkelden als ze liep.
Ze zag me meteen en in plaats van de straat over te steken, zoals de meeste ouderen zouden doen als ze ‘s nachts een tiener alleen zien zitten, liep ze recht op me af.
‘Nou,’ zei ze opgewekt, haar stem klonk merkwaardig scherp en warm. ‘Je ziet eruit als een verdwaald vogeltje dat in de verkeerde boom is gevlogen.’
Ik knipperde met mijn ogen, niet wetend hoe ik moest reageren. « Ik… ik heb nergens heen te gaan. »
‘Hebben we dat niet allemaal wel eens?’, mijmerde ze, terwijl ze naast me op de bank plofte. ‘Mijn naam is Dolores. Maar de meeste mensen hier noemen me Dolly. Hoe word jij genoemd?’
Ik aarzelde. « Marissa. »
‘Mooie naam,’ zei ze, terwijl ze haar handschoenen strakker aantrok. Haar ogen, helderblauw en opvallend scherp, scanden mijn gezicht en dwaalden toen even af naar mijn buik. ‘Ah. Dus dat is het verhaal.’
Ik voelde mijn wangen gloeien. ‘Mijn ouders hebben me eruit gegooid,’ fluisterde ik.
‘Dan deden ze niet wat ouders horen te doen, hè?’ zei ze vastberaden. ‘Hun verlies. Kom op, sta op. Je gaat met me mee naar huis.’
Ik staarde haar geschrokken aan. « Ik ken je helemaal niet. »
Ze grinnikte. ‘En toch ben ik de enige die je vanavond onderdak biedt. Maak je geen zorgen, kind, ik ben misschien excentriek, maar ik ben niet gevaarlijk. Vraag het maar aan iedereen in de stad. Ik voer al tientallen jaren zwerfkatten en zwerfmensen.’ Ze boog zich voorover met een samenzweerderige grijns. ‘Jij bent toevallig allebei.’
Ik moest bijna lachen, en het voelde vreemd na zoveel uren van wanhoop. Tegen al mijn instincten in, die me altijd hadden ingeprent dat ik vreemden niet moest vertrouwen, bleef ik staan en volgde haar. Er was iets aan Dolly dat veiligheid uitstraalde, ook al was ze onconventioneel.
Haar huis stond aan de rand van de stad, een uitgestrekt Victoriaans huis, vrolijk geschilderd in een turquoise tint met luiken in de kleur van zonnebloemen. Windgong rinkelde op de veranda en keramische kabouters stonden langs het pad. Toen ze de deur opendeed, werd ik begroet door de geur van kaneel en de aanblik van georganiseerde chaos. Elk oppervlak was bedekt met snuisterijen: glazen potjes gevuld met knopen, stapels boeken, gebreide dekens in alle denkbare kleuren. Toch voelde het levendig aan, niet rommelig.
‘Voel je thuis,’ zei ze, terwijl ze haar jas aan een haak in de vorm van een vogel hing. ‘Thee?’
Ik knikte, nog te verbijsterd om woorden te vormen.