Ik liet mijn notitieblok vallen en rende weg.
« Leo! » Mijn stem brak toen ik naar zijn bed snelde, mijn handen instinctief uitgestrekt, alsof ik hem met een simpele aanraking terug naar me toe kon halen.
Een hand greep mijn onderarm vast – stevig en beheerst.
Het was Dr. Marcus Hale, een van mijn collega’s. Zijn gezicht vertoonde geen paniek. Het was gespannen van zelfbeheersing, alsof het iets ergers dan angst in zich droeg.
‘Je kunt ze nog niet zien,’ zei hij zachtjes.
Ik staarde hem aan alsof hij zijn verstand had verloren. « Marcus, dit is mijn familie, » hijgde ik. « Ga uit de weg. »
Zijn greep verslapte niet. « Nog niet, » herhaalde hij met een zachtere stem. « Alsjeblieft. »
Trillend fluisterde ik: « Waarom? »
Hij sloeg zijn ogen neer, alsof hij mijn gezicht niet kon verdragen toen ik antwoordde.
« De politie zal alles uitleggen als ze aankomen, » mompelde hij.
De politie.
Dat woord bezorgde me de rillingen over mijn lijf.
Ik probeerde weg te lopen, maar Marcus ging voor me staan en blokkeerde mijn zicht op Leo’s bed. Achter hem waren de verpleegkundigen druk bezig: monitors aansluiten, luchtwegen controleren, bloed afnemen… Ieder van hen werkte met een concentratie die me normaal gesproken kalmeerde. Maar vanavond versterkte het alleen maar mijn gevoel van machteloosheid.
Een ambulancechauffeur overhandigde Marcus een tas met diverse spullen: portemonnees, sleutels, een telefoon… alles wat de patiënten hadden meegenomen. Marcus wierp een blik op de inhoud en keek toen weg alsof hij een spook had gezien.