De bus reed niet.
Juffrouw Carmen, onze vaste chauffeur, die nog steeds met één hand het stuur vasthield, reikte met de andere hand naar achteren. Ze zei geen woord.
Ze bood alleen haar hand aan.
En Calvin greep het aan alsof het een reddingslijn was.
Ze bleven zo staan – stil, roerloos – een hele tijd. Alleen haar hand om de zijne geslagen, hem stevig vasthoudend.
Later die dag stopte de bus en parkeerde, maar Miss Carmen zwaaide haar niet alleen uit.
Ze klom uit de auto, liep rechtstreeks naar de wachtende ouders en zei wat niemand anders zou zeggen.
« Sommige van je kinderen doen andere kinderen pijn, » zei ze. Kalm. Duidelijk. Onbeschaamd.
Sommige ouders keken verward. Anderen beledigd.

Ze vervolgde: « Dit is geen onschuldig plagen. Het is pesten. Gerichte aandacht. Een kind zo bang maken dat hij elke ochtend huilt. Dat is niet gewoon ‘kinderen die kinderen zijn’. Dat lossen we op. »
Toen keek ze me aan. « Ik heb je zoon al drie weken in zijn stoel zien wegkruipen. Ik zag hem struikelen in het gangpad. Ik hoorde hem een ’freak’ genoemd worden. En niemand zei een woord. »
Ik voelde het schuldgevoel als een golf over me heen komen. Ik had het niet gezien. Niet helemaal.
En toen sprak Miss Carmen de zin uit die ik nooit zal vergeten:
We lossen het nu op. Niet volgende week. Niet als het makkelijker is. Vandaag. Of ik begin namen te noemen. En geloof me, ik ken ze allemaal.
Ze klom weer in de bus en reed weg alsof het een doodgewone dag was.