Het regende zo hard alsof de hemel zich in één keer wilde legen.
Luis rende de laan af, slalommend tussen de plassen en auto’s door. Zijn shirt plakte aan zijn huid, zijn cv was al nat en zat in een plastic hoesje tegen zijn borst gedrukt. Dit was zijn derde sollicitatiegesprek in twee maanden tijd, en hij had het gevoel dat als hij deze kans liet glippen, hij niet meer zou weten hoe hij uit deze benarde situatie moest komen.
Hij dacht terug aan zijn moeder, de onbetaalde huur, de medicijnen die ze moesten rantsoeneren om rond te komen. ‘Je moet die baan vinden, mijn zoon,’ had ze hem diezelfde ochtend gezegd, terwijl ze met de vermoeide tederheid van iemand die te veel had geleden over zijn haar streek. ‘Het leven kan moeilijk zijn, maar word niet zo hard als steen. Wat er ook gebeurt, blijf altijd een goed mens.’
Hij had geglimlacht, zonder te beseffen hoeveel die woorden hem een paar minuten later zouden belasten.
Net toen hij naar het metrostation wilde lopen, viel zijn oog op een bushalte. Onder het golfplaten dak, praktisch in een plas water, zag hij een tafereel dat hem diep raakte: een oudere vrouw, gebogen, haar blauwe jas doorweekt, rillend van de kou. Ze probeerde zich op te richten door tegen de paal te leunen, maar haar benen weigerden mee te werken. Mensen liepen langs haar heen; sommigen liepen om haar heen met een geïrriteerde blik, anderen deden alsof ze haar niet zagen.
Luis vertraagde zijn pas, overmand door twijfel. Hij keek op zijn horloge: als hij stopte, zou hij te laat zijn; als hij doorliep, zou hij het daar in de regen laten liggen, alsof het hem niets kon schelen.