De deurbel verbrak om 5 uur ‘s ochtends de stilte van mijn appartement. Een hard, dwingend, wanhopig geluid. Ik was meteen wakker, mijn hart bonkte in mijn keel en een koude angst kroop door mijn botten. Na twintig jaar als rechercheur weet je één ding zeker: niemand brengt goed nieuws om 5 uur ‘s ochtends.
Ik trok de oude badjas aan die mijn dochter Anna me vorig jaar had gegeven en sloop stilletjes naar de deur. Door het kijkgaatje zag ik een gezicht dat ik beter kende dan mezelf, vertrokken door tranen en pijn. Het was Anna. Mijn enige dochter. Negen maanden zwanger.
Haar blonde haar was een warboel, ze droeg slechts een dun nachthemd onder een haastig aangetrokken jas, en haar pantoffels waren doorweekt van de vochtige maartochtend. Ik rukte de deur open.
‘Mama,’ snikte ze, en dat geluid brak mijn hart. Een verse, lelijke blauwe plek zwol op onder haar rechteroog. Haar mondhoek was gescheurd en er zat een veeg opgedroogd bloed op haar kin. Maar het waren haar ogen die me angst aanjoegen – de wijd opengesperde, getraumatiseerde blik van een in het nauw gedreven dier. Ik had die blik honderden keren gezien op de gezichten van slachtoffers. Nooit, maar dan ook nooit, had ik gedacht dat ik die blik op het gezicht van mijn eigen kind zou zien.
‘Leo… hij heeft me geslagen,’ fluisterde ze, terwijl ze in mijn armen zakte. ‘Hij kwam erachter over zijn minnares… Ik vroeg hem wie ze was… en hij…’ Ze kon haar zin niet afmaken, haar lichaam trilde van de hevige snikken. Ik zag de donkere, vingervormige blauwe plekken op haar polsen.
Het verdriet, de woede, de angst – ik voelde het allemaal, maar ik onderdrukte het. Twintig jaar in de gevangenis leert je emoties te scheiden. Emoties zijn een luxe die je je niet kunt veroorloven als er een misdaad is gepleegd. En er was absoluut een misdaad gepleegd.
Ik leidde haar voorzichtig naar binnen en deed de deur achter ons op slot. Mijn hand greep automatisch naar mijn telefoon. Ik scrolde langs mijn persoonlijke contacten naar een nummer dat was opgeslagen als « AV »: Andrei Viktorovich, mijn voormalige collega, nu de commandant van het districtsbureau. Een man die me nog een gunst verschuldigd was vanwege een incident vijftien jaar geleden met zijn roekeloze neef.
‘Kapitein Miller,’ zei ik, mijn stem kalm en beheerst. De professionele houding nam het over. ‘Het is Katherine. Ik heb uw hulp nodig. Het is mijn dochter.’
Anna keek me aan, haar ogen wijd opengesperd van angst. Ik drukte de telefoon met mijn schouder tegen mijn oor en opende de lade in de gang waar ik nog een paar oude werkspullen bewaarde. Ik pakte een paar dunne leren handschoenen en trok ze langzaam en methodisch aan. Het vertrouwde gevoel van het versleten leer op mijn huid was als het aantrekken van een uniform. Het vormde een barrière tussen mij, de moeder, en de koude, berekenende rechercheur die zojuist de touwtjes in handen had genomen.