Mark en ik spraken met de maatschappelijk werkers. We doorliepen de antecedentenonderzoeken, de gesprekken, de huisinspecties. We vochten voor haar. Voor mij was Emily niet langer alleen mijn nichtje; zij was de overlevende die ik uit het wrak had gered.
We besloten de stad te verlaten. De herinneringen waren te scherp, de schaduwen te lang. We verhuisden naar Marks geboorteplaats, een rustige plek vlak bij zijn ouders.
Tegenwoordig staat de kastdeur in Emily’s kamer altijd open, maar er ligt geen beddengoed in. Er liggen alleen jurkjes en speelgoed. Ze deelt een kamer met Alice , en ‘s avonds laat hoor ik ze giechelen, geheimen fluisteren die gewoon geheimen zijn, geen waarschuwingen.
Emily geneest. Het is een langzaam proces. Soms verstijft ze nog steeds als een autodeur buiten te hard dichtslaat. Soms controleert ze drie keer de sloten voor het slapengaan. Maar ze glimlacht nu – een echte glimlach die haar ogen bereikt.
Ik kijk naar de foto van mijn broer in de oude krantenknipsels die ik verborgen houd, en ik voel de afstandelijkheid van een vreemde. De broer van wie ik hield, stierf op het moment dat ik die video zag. In zijn plaats is een monster gekomen, een monster dat nu opgesloten zit in een kooi die hij zelf heeft gebouwd.
We zijn veilig. De monsters zijn weg. En ik zal de rest van mijn leven de wacht houden bij de deur, zodat ze nooit meer terugkomen.