Ik had nooit gedacht dat de dag dat ik het ziekenhuis verliet, ook de dag zou zijn dat mijn leven in tweeën zou splitsen.
Die maandag, terwijl ik met mijn arm in een mitella en mijn zij nog steeds pijnlijk van het ongeluk bij de ingang van het gebouw stond te wachten, keek ik voor wat voelde als de honderdste keer op mijn telefoon: veertien gemiste oproepen van mijn zoon, drie voicemailberichten, twee sms’jes. Geen reactie.
In eerste instantie dacht ik dat hij vast in de file stond, of dat zijn accu leeg was, of dat er een onschuldige reden voor zijn afwezigheid was. Maar toen de verpleegkundige voor de derde keer terugkwam en vroeg of ik hulp nodig had bij het bellen van een taxi, besefte ik de waarheid: hij kon niet langer liegen.
Tien minuten later zat ik op de achterbank van een taxi, me vastklampend aan de stoel bij elke hobbel, me schrap zettend voor de pijn. De chauffeur keek me aan in de achteruitkijkspiegel, waarschijnlijk verbaasd dat een vrouw die net uit het ziekenhuis was ontslagen, alleen naar huis liep. Ik keek weg: ik wilde geen vragen, ik wilde gewoon zo snel mogelijk hier zijn.
Toen de auto voor mijn gebouw stopte, hing er een vreemde stilte in de lucht. De wereld leek haar adem in te houden. Ik liep naar de appartementdeur, rommelend met de sleutel, met het gevoel alsof ik een onzichtbare grens overschreed. Ik probeerde de deur te openen.
Hij was niet binnengekomen.

Ik fronste mijn wenkbrauwen en probeerde het voorzichtiger opnieuw. Het slot was vervangen.
De klap was harder dan de auto die me naar het ziekenhuis had gebracht. Toen zag ik het: op de deur geplakt, een verfrommeld briefje geschreven in het haastige handschrift van mijn zoon.
“Kom niet meer terug. Hier is geen plaats voor een parasiet.”