De balzaal van het Miller Grand Hotel was een meesterwerk van berekende weelde, een plek die ontworpen was om mensen zoals ik een klein gevoel te geven. Kristallen kroonluchters druppelden licht als bevroren tranen op tafels vol eten dat ik me nauwelijks kon veroorloven, en de zachte klanken van een strijkkwartet vormden een beleefd masker voor het giftige gefluister dat als een besmettingsgevaar circuleerde. Dit was het 17e verjaardagsfeestje van mijn zoon Michael. En ik, Maria, had mijn spaargeld leeggebloed, dubbele diensten gedraaid en alle denkbare persoonlijke uitgaven geschrapt, alleen maar om deze gouden kooi een paar uur te kunnen huren. Het was een wanhopige poging om hem één nacht te bezorgen waar hij zich thuis voelde, te midden van de familie die ons beiden nooit echt had geaccepteerd.
Ik was een alleenstaande moeder uit vrije wil en omstandigheden, een status die in de ogen van de formidabele Miller-clan een onvergeeflijke mislukking was. Zij waren de familie van mijn overleden man, een dynastie gebouwd op oud geld en oude vooroordelen. Mijn man, een vriendelijke ziel die het aandurfde te trouwen uit liefde in plaats van strategie, was de kleine teleurstelling van de familie geweest. Na zijn dood werden Michael en ik hun levende liefdadigheidsproject – een constante, ongemakkelijke herinnering aan een tak aan de stamboom die ze graag zouden willen snoeien.
In het middelpunt van dit web van minachting stond tante Clarissa, de tante van mijn overleden man en de matriarch van het Miller-imperium. Vanavond was ze een gier in haute couture, gehuld in een glinsterende Dior-jurk die waarschijnlijk meer kostte dan mijn auto. Haar aanwezigheid was een koufront dat elk gesprek dat ze aanging deed bekoelen, haar ogen dwaalden door de kamer met een blik van voortdurende veroordeling. Ze had me de hele avond in de gaten gehouden, als een roofdier dat zijn prooi observeert, wachtend op het perfecte moment om toe te slaan.
Dat moment kwam na de taart. Michael, met een gezicht dat straalde van jeugdige vreugde en tienerachtige onhandigheid, had net zeventien kaarsjes uitgeblazen onder een beleefd applaus. Hij was een brave jongen, vriendelijk en veerkrachtig, met een stille kracht die de grootste erfenis van zijn vader was. Terwijl hij zijn wens deed, gunde ik mezelf een vluchtig moment van hoop dat deze nacht in ieder geval vrij zou zijn van wreedheid.
Het was een dwaze hoop.