Ik weet zeker dat je wat te eten kunt nemen en het nog meer kunt drinken. Ik geef het weer in hoorde een gedempt geluid van binnen.
“Alsjeblieft, alsjeblieft, laat het niet zijn wat ik denk dat het is,” fluisterde ik, mijn handen trilden boven de natte rits.
Ik sleepte de koffer naar buiten, deed de rits open en mijn hart stond stil. Wat ik van binnen zag, deed me ongeveer op een manier die ik in mijn tweeënzestig jaar nooit had gevoeld.
Maar laat me uitbreiden hoe ik op dat moment ben gekomen – hoe een rustige oktobermiddag bestaand in het meest angstaanjagende tafereel dat ik ooit heb meegemaakt.
Het was 17:15 uur ‘s middags. Ik weet het omdat ik net mijn jij had ingeschonken en op de keukenklok keek, die oude klok die van mijn moeder was. Ik stond op de veranda van mijn huis – het huis waar ik Lewis heb opgevoed, mijn enige zoon. Het huis dat nu te groot, te stil, de vol geesten aanvoerde sinds ik hem zes maanden geleden had begraven.
Meridian Lake glinstert voor mij, nog steeds als een spiegel. Het was heet, zo’n plakkerige hitte die je onder je blouse doet zweten, zelfs als je stilstaat.
Toen zag ik haar.
Cynthia’s zilveren auto verscheen op de zandweg en wierp een stofwolk op. Mijn schoondochter. De weduwe van mijn zoon. Ze reed als een gek. De motor brulde op een onnatuurlijke manier. Er was iets mis. Heel fout.
Ik kende die weg. Lewis en ik liepen er vroeger mee toen hij een jongen was. Niemand reed er zo op, tenzij ze ergens voor op de vlucht waren.
Ze trapte hard op de rem vlak bij de oever van het meer. De banden slipten. Het stof deed me hoesten. Ik liet mijn theekopje vallen. Hij brak op de verandavloer, maar het kon me niet schelen. Mijn ogen waren op haar gericht.
Cynthia sprong uit de auto alsof ze door een veer werd voortgestuwd. Ze droeg een grijze jurk, degene die Lewis haar voor hun jubileum had gegeven. Haar haar was een warboel. Haar gezicht was rood. Ze zag eruit alsof ze had gehuild of gegild—of allebei.
Ze opende de kofferbak met zoveel kracht dat ik dacht dat ze de deur eraf zou rukken.
En toen zag ik het. De koffer. Die verdomde bruine leren koffer die ik haar zelf gaf toen ze met mijn zoon trouwde.
« Zodat je je dromen overal mee naartoe kunt nemen, » zei ik die dag tegen haar.
Hoe dom ik was. Wat naïef.
Cynthia haalde het uit de kofferbak. Het was zwaar. Ik kon het zien aan hoe haar lichaam voorover boog, aan hoe haar armen trilden. Ze keek om zich heen—nerveus, bang, schuldig. Ik zal die blik nooit vergeten. Toen liep ze richting de waterkant. Elke stap leek een strijd te zijn, alsof ze het gewicht van de wereld droeg—of iets ergers.
« Cynthia! » Ik riep vanaf de veranda, maar ik was te ver weg. Of misschien wilde ze me niet horen.
Ze zwaaide de koffer één keer, twee keer, en bij de derde zwaai gooide ze hem in het meer. Het geluid van de impact sneed door de lucht. Vogels vlogen op. Het water spatte, en ze stond daar gewoon te kijken hoe de koffer even dreef voordat hij begon te zinken.
Then she ran—ran back to the car as if the devil himself was chasing her.
She started the engine. The tires screeched. She was gone. She disappeared down the same road, leaving only dust and silence.
I was paralyzed.
Ten seconds. Twenty. Thirty.
My brain was trying to process what I had just seen—Cynthia, the suitcase, the lake, the desperation in her movements. Something was terribly wrong. I felt a chill run down my spine despite the heat.
My legs started moving before my mind could stop them.
I ran. I ran like I hadn’t run in years. My knees protested. My chest burned. But I didn’t stop. I ran down the porch steps, across the yard, onto the dirt road. My sandals kicked up dust. The lake was about a hundred yards away—maybe less, maybe more. I don’t know. I just know that every second felt like an eternity.
When I reached the shore, I was out of breath. My heart was pounding against my ribs.
The suitcase was still there, floating, sinking slowly. The leather was soaked, dark, heavy.
I waded into the water without a second thought. The lake was cold, much colder than I expected. It came up to my knees, then my waist. The mud at the bottom sucked at my feet. I almost lost a sandal. I stretched out my arms. I grabbed one of the suitcase straps. I pulled.
It was incredibly heavy, as if it were filled with rocks—or worse. I didn’t want to think about what could be worse.
I pulled harder. My arms were shaking. The water splashed my face. Finally, the suitcase gave way. I started dragging it toward the shore.
And then I heard it.